PROFEET
UIT HET
OERWOUD
(Aluku) Boni, in het Lawagebied.
(Coppename-Kwinti) Kwinti, aan de Beneden-Saramacca.
Groot-opperhoofden van de Matawai
1. Musinga 1769 – 1778 (Regeerperiode)
2. Beku 1778 – 1788
3. Bojo 1788 – 1810
4. Kojo 1810 – 1830
5. Afiti, Jongman 1830 – 1853
6. Kalkun, Josua 1853 – 1867
7. Noah, Adrai Vroomhart 1870 – 1893
8. Johannes, King 1895 – 1896*
9. Lavanti, Agubaka 1898 – 1901
10. Mantili 1905 – 1908
11. Koso ±1913 – 1918 (niet beëdigd)
12. Asaf, Kiné 1926 – 1947
13. Alfred, Johan Aboné 1950 – 1980
14. Oscar, Charles Lafanti 1980 – tot heden
_____
*) Johannes King (1830-1898)
Vervuld van haat en wraakzucht tegen de Blanke onderdrukkers verenigden zich wilde horden van deze mensen hier en daar in het oerwoud, kozen hun eigen opperhoofden en begonnen een ontzettende strijd tegen de Blanken, die geen raad met deze lastige buren wisten, en die telkens in gevaar verkeerden, door de Boslandcreolen vermoord te zullen worden. Wel trachtte de Regering op allerlei wijze deze horden onschadelijk te maken, maar het gelukte haar niet. En langzamerhand was er een heel volk, verdeeld in verschillende stammen, ontstaan.
In het gebied tussen de Blanken en deze wilde Creolen leefden de Indianen, de oerbewoners van het land. Ook zij waren natuurlijk geen vrienden van de Bleekgezichten, die hun het land hadden ontnomen. Doch zij lieten zich vaak door dezen tegen goede betaling verleiden, te trachten de Boslandcreolen te vangen of hen te doden en hun hoofden of scalpen aan de Blanken in te leveren. Vreselijke dingen gebeurden toen in Suriname: zonen van het woud vermoorden elkaar om geld, dat de Blanke mensen, die zich Christenen noemden, hun daarvoor betaalden. Doch ook de Indianen waren niet bij machte dit volk uit te roeien, al kregen zij er nog zoveel geld voor. Integendeel, de Indianen zelf werden haast door de Boslandcreolen van de Surinaamse bodem verdelgd.
Velen van hun dorpen werden door de wraakgierige Boslandcreolen in brand gestoken, en de mensen kwamen in de vlammen om. Als opgejaagd wild moesten de Indianen heen en weer vluchten. Ook verscheiden Zendingsposten van de Broedergemeente vielen ten prooi aan de vlammen, en hele gemeenten werden telkens male uitgeroeid. Zo moest Nederland vrede sluiten met de Boslandcreolen, die het hele binnenland, vijf keer groter dan Nederland zelf, ten eigendom kregen. Voortaan mochten zij daar dan ongestoord in vrede leven, mits zij de Blanken met rust lieten. Dit gebeurde in het jaar 1760. Zij leefden nu geheel geïsoleerd en zagen zelden Blanke mensen.
Toverpriesters en geestenbezweerders stonden onder hen op en trokken de leiding van het volk aan zich. En zij voerden de arme zielen hoe langer hoe dieper in heidense duisternis en ellende. Onbeschrijflijke vrees voor Boze geesten, voor vergif en toverij vervulde het leven van dit volk. Al hun denken en streven was er op gericht, zich tegen deze geheime machten en krachten te verdedigen en te beveiligen. En iedereen was verplicht er aan mee te doen, want het gold niet alleen het persoonlijk, doch ook het algemeen belang. Ter wille van een enkele, die de geesten had vertoornd, moest immers een heel dorp lijden. De schuldigen te zoeken en uit de weg te ruimen was weer het werk van de toverpriesters. Daarvoor maakten zij gebruik van Bacteriën, die vreselijke ziekten verwekten, vergif, dat direct of langzaam doodde, maar ook van toverij en duivelskunsten. Geen wonder dus, dat de mensen nooit een gelukkig ogenblik hadden.
Boslandcreolen zelf zeggen, dat de wreedste Blanke mensen gedurende de slaventijd de ongelukkige slaven nooit zo hebben gepijnigd, als nu de Boze geesten het doen. Daarbij komt, dat in de binnenlanden van Suriname het klimaat zó ongezond is, dat de bewoners haast altijd ziek zijn. En er was nergens een dokter om hen te helpen. Slechts de Zendelingen van de Broedergemeente brengen tegenwoordig een beetje verlichting in die ongelukkige toestand.
Arme Boslandcreolen! Zij waren van hun wrede onderdrukkers, de Blanken slavenhouders en mensenhandelaars weggevlucht, vrijheid zoekende, en vielen in de handen van een nog veel ergere vijand, van de Boze zelf, die hen tot zijn slaven maakte, terwijl de slaven, die op de plantages waren gebleven spoedig met het Evangelie in aanraking kwamen en de levende God leerden kennen, Die ook hun God werd.
Ongeveer in het jaar 1830 werd ergens aan de Saramacca-rivier een kleine jongen geboren als het twaalfde kind van de Creoolse vrouw Adensi. Hij leek op alle andere kleine Creoolse jongentjes, groeide op als al de anderen, deed alles mee wat de anderen deden, en kenden God in de hemel niet. En toch had God deze knaap uitverkoren om Zijn Profeet te zijn, om wonderbare dingen te beleven, die zelden aan een mens te beurt vallen, en de boodschap van de Levende God en het heil in Jezus Christus te brengen aan duizenden Boslandcreolen.
Tenslotte besloot zij hulp te zoeken bij de Blanken in Paramaribo. Daar kon een Nederlandse Dokter Olven haar helpen, zodat zij weer gezond en dankbaar “het land der Blanken” kon verlaten. Daarvan heeft zij haar kinderen zeker dikwijls verteld, wat er toe heeft bijgedragen, dat zij niet zó vijandig stonden tegenover de Blanken als de andere Boslandcreolen.
Het was een hele schare mensen, die opzoek ging naar een nieuwe woonplaats. En God in de hemel had Zijn plannen daarmee, zoals Hij het eens had met Jakob, die met al zijn kinderen naar Egypte trok. Ook een arme Bosland creool is dierbaar in de ogen van de grote God en Vader van alle mensen. En om arme blinde Boslandcreolen uit de diepe duisternis te redden, en hen tot Zijn kinderen te maken, koos Hij een weg, zoals we het zelden in de zendings- geschiedenis hebben beleefd.
Doch ook met andere vijanden hadden zij te doen. Zo trokken wilde horden van rovers en moordenaars door de bossen en maakten het leven in de dorpen alles behalve veilig. Het gold voor iedereen op zijn hoede te zijn en met alle mogelijke middelen zijn leven te verdedigen. Zo waren zij gedwongen zich in alle duistere kunsten van moord en doodslag te oefenen.
Zou het werkelijk mogelijk zijn, dat de grote Heilige God in de hemel zo’n woeste wilde Boslandcreool lief had en hem tot Zijn kind zou willen maken? Wij “beschaafde” mensen denken zo dikwijls, dat de zwarten minderwaardig zijn, en dat zij het ook moeten zijn voor God. Het leven van King bewijst echter hoe grenzeloos Gods liefde is en dat het voor Hem niets uitmaakt of de mens zwart of blank, wild of beschaafd is. Wat Hij met een Paulus deed, dat wilde en kon Hij ook met King, de Boslandcreolen, doen om Zijn Naam onder de blinde heidenen bekend te maken en hen uit hun grote nood te redden.
Toen nam de Engel Gods hem op zijn rug, zoals een moeder haar kind draagt, en vloog met hem naar het Paradijs. Zij gingen recht door een enge poort, die naar een tuin leidde, zo wonderbaar schoon en heerlijk, dat geen menselijke woorden die schoonheid zouden kunnen beschrijven. King verteld daarvan: Ik zag er vele mensen, die allen onbeschrijfelijk gelukkig en zalig waren. Alle mannen en vrouwen droegen witte klederen, hun lichamen waren doorschijnend als kristal en zij bespeelden heerlijke instrumenten. Ik zag er engelen in zo grote gestalte, dat niemand hun tellen kon, het waren er duizend maal duizenden, die op vurige rossen zaten. Het zag er uit, alsof vele duizenden sterren aan de hemel straalden. De gehele hemeltent glansde als glimmend goud, en het was er zo’n licht, alsof vele zonnen aan de hemel schenen. Een wonderbare kracht doorstroomde mijn lichaam, en ik werd zo gezond, dat ik van al mijn lijden niets meer voelde. Ik danste en jubelde van geluk.
“Er is nog veel, dat ik er gezien heb, maar de Heer heeft het mij niet veroorloofd daarvan te spreken, en ik zou het ook niet kunnen, want ik weet er geen woorden voor, en mijn verstand is niet toereikend om het weer te geven.”
Doch de Here Jezus had ook nog andere dingen die Hij aan King wilde laten zien, opdat hij alles aan de mensen zou vertellen. En hij heeft het ons verteld, zodat iedereen, die het toen van hem hoorde, en die er nu van leest, diep onder de indruk komen moest en moet.
De Here liet mijn geest weer in mij komen. Ik werd wakker. Het was 5 uur in de ochtend. Ik kon niets doen dan schreien, en de mensen kwamen van alle kanten toelopen. Ik heb hun toen alles verteld wat ik gezien en beleefd had en wat de Here mij opgedragen had.”
King, die ineens geheel van zijn ziekte hersteld was, ging nu direct aan de arbeid en bracht zijn boodschap alom aan de mensen, dat zij zich moesten bekeren van de afgodendienst en de God des hemels alleen dienen. Hij moest veel spot en hoon dulden, zelfs vervolgingen en mishandelingen. Doch hij gaf de strijd niet op, en telkens sterkte God hem, door hem weer eens de heerlijkheid van de hemel te laten zien.
Heilige engelen klommen op en neer tussen Gods schone hemel en de armzalige hut van King in het oerwoud. Voor King was niets meer te wonderbaar. En hoe langer hoe meer werd hij vervuld van een onuitsprekelijk verlangen naar het heerlijke Paradijs, waarin God hem telkens een blik liet slaan.
Op aangrijpende wijze verteld King ons, hoe hij tot Profeet van zijn volk werd gewijd.
De knecht des Heren nam nu drie keer water uit de rivier en maakte daarmee zijn hoofd nat. En het water kwam naar hem toegestroomd. Toen sprak de engel Gods: “King, schep met Uw handen van het water, dat mij heeft aangeraakt, en was daarmee driemaal Uw hoofd!”
Doch God is een God van orde. Daarom kreeg King het bevel, niet op eigen houtje te werken, maar zich aan te sluiten bij de Broedergemeente en zich in die kerk te laten dopen.
VAN DE BROEDERGEMEENTE
Hij maakte een rustige bescheiden indruk, had een helder verstand en sprak met grote eerbied over de kerk van Christus, aan welke hij wenste toe te behoren, en van de waterdoop, die hij volgens Goddelijk bevel moest ontvangen. “De Here Jezus heeft mij tot U gezonden om door u te worden gedoopt en onderwezen, voor mijn heilig ambt als Profeet voor mijn landslieden!” was de boodschap die hij bracht. En met nuchtere woorden herhaalde hij, wat wij in het vorige hoofdstuk hebben weergegeven, en nog veel meer wonderlijke dingen, die hij beleefd had.
Doch daar hij daarvoor langere tijd in de stad moest blijven, besloot hij nog eens naar Maripaston terug te keren, om daar alles te regelen, en zijn vrouw en kinderen voor het onderricht mee te brengen. Hij nam het eerste leerboek en het Nieuwe Testament in het Negerengels mee. Hij meende over drie maanden terug te kunnen zijn.
Tenslotte echter overwon de Engel des Lichts.
Moedig ging King aan de arbeid. Hij zag in eerste instantie geen kans, deze plaats, waar God zo machtig was begonnen te werken, voor langere tijd te verlaten. “Het werk van de Duivel moet hier ophouden!” riep hij uit in het dorp “want de kerk van Christus is tot ons gekomen!”
Terwijl King op zekere dag voor zijn hut zat, bezig met het lezen van het Nieuwe Testament, kwam een man naar hem toe, die Sopo heette en van een Boze geest bezeten was. Toen riep de Boze geest uit de bezetene: “Ik zie, dat ik mijn macht hier verloren heb; ik geef mij aan u over!” Nauwelijks had hij dit gezegd of Sopo viel in een bewusteloze toestand. Toen hij later daaruit ontwaakt was, was hij voor altijd van de Boze geest bevrijd. Met heel zijn hart verlangde hij tot de kerk van Christus te mogen behoren.
Kort daarna kwam een Zuster van King, die ook een Boze geest had, en vroeg aan King: “De geest laat vragen, of hij komen mag?” King antwoordde, dat hij bereid was hem te ontvangen. Toen sprak deze geest dezelfde woorden als bovengenoemd, sprong daarna naar de afgodshuizen, sloeg ze stuk, verpletterde al wat er in was, wierp alle afgoden en obia’s, kortom al wat met de afgodendienst te maken had, in de boot, voer daarmee de rivier op en deed toen het hele zaakje in het water verdwijnen.
Zonder toedoen van enig mens had God een Christelijke gemeente in het oerwoud van Suriname doen ontstaan. Nu vond King echter geen rust meer voordat hij en de anderen, die tot het geloof waren gekomen, zich hadden laten dopen.
Doch de Here had nog veel voor hem te doen, voordat hij toestemming zou krijgen om het Vaderhuis daarboven in te gaan.
Vol verbazing liepen de Zendelingen door het dorp, waar niets meer aan het heidendom herinnerde. Welk een wonder Gods was hier gebeurd! Zij waren diep onder de indruk van alles wat ze hoorden en zagen. De Geest Gods was machtig aan het werk, en bijna dagelijks werden mensen naar de gemeente toegebracht, die zich van de afgodendienst wilden laten verlossen en de Here Jezus wilden dienen.
Een jaar later, toen een andere Zendeling het dorp bezocht, vond hij acht kandidaten voor de Heilige waterdoop, goed voorbereid en met groot verlangen er op wachtend. Daaronder was ook de oudste broer van Johannes King en het dorpshoofd Adrai, die bij de waterdoop de naam Noach kreeg. Het gehele dorp loofde en prees God voor al het goede, dat Hij aan hen had gedaan.
King onderwees en vermaande hen, met geheel hun hart bij de Here te blijven. Hij had zelfs de gave gekregen verborgen dingen te kunnen zien; en God was met hem en bevestigde Zijn Woord door wonderen en tekenen. Mensen, die in geheime zonden leefden, werden gewaarschuwd. Zo ging het ook met een jong meisje. Zij wierp zich wenend neer in de kerk en riep: “Het is allemaal waar, help mij bidden, opdat ik vergeving en verlossing zal vinden!” Een andere vrouw, die haar zonden niet wilde bekennen, viel dood neer. Een man, die op zijn knieën viel en met opgeheven handen zwoer onschuldig te zijn, werd door de engel Gods geslagen, zodat zijn handen en benen verlamden, en hij tot zijn dood toe ongelukkig bleef.
Er heerste in die gemeente een geest van gebed. “Heb elkander lief”, had de Engel Gods in een gezicht tot King gezegd, “dan zal de wereld bekennen, dat ge discipelen van Jezus zijt!” En die kunst leerden zij, onder leiding van de Heilige Geest, al deze kinderen van het woud. Doch niet alleen elkander hadden zij lief, zij gedachten ook in liefde al hun medemensen, die in zo’n diepe duisternis van het heidendom leefden. Van een gebedsvergadering, waar de gemeente bij elkaar was gekomen om voor zichzelf en anderen te bidden, heeft King niet minder dan 47 gebeden opgetekend, die door de leden werden uitgesproken. Wij geven een paar van die gebeden weer, die zo duidelijk tonen, hoe innig zij voor het heil van hun medemensen leefden.
Och, Here, zend Uw Geest, opdat Hij hen onder Uw Kruis brengen en hen mag verlossen!”
“De gehele gemeente hier in Maripaston bidt U Here,
duizendmaal, och, trouwe Heiland, ontfermt U Zich over
onze vaderen en de gehele stam der Aukaners! Och, Here,
red Granman Beiman en al de Aukaners uit de hand van
de duivel! Zendt de kracht van Uw Heilige Geest, opdat
Hij met Zijn goddelijke kracht in de harten van al de
mensen Zijn werk doe en zij vergeving en verlossing
zoeken en hun arme zielen niet verloren gaan!”
Was het een wonder, dat er van zo’n gemeente kracht uitging? Alom in het oerwoud drong de tijding door van wat hier gebeurd was. En van alle kanten kwamen mensen om het met eigen ogen te zien.
Later kwam en engel herhaaldelijk terug en gaf hem een bepaald opdracht de verschillende stammen van de Boslandcreolen op te zoeken en hun het Evangelie te verkondigen. Het viel hem zeer moeilijk om aan deze opdracht te voldoen en hij zocht redenen om het uit te stellen. Maar voor de derde keer verscheen de engel hem en zei: “Johannes, houd op met al uw uitvluchten en ga naar de Aukaners en de Bonni Boslandcreolen!” En God zelf kwam hem te hulp en bemoedigde hem. Op zekere dag kwam het opperhoofd van de Aukaners, Kalkun, naar Maripaston. Hij was er vroeger geweest en was machtig door de geest gegrepen. Toen de gemeente van Maripaston in de kerk was verzameld, en er gezongen en gebeden was, stond het opperhoofd op en ging naar het midden van de kerk toe, waar zich een houten pilaar met een kruis bevond. Daar ging hij zitten met zijn rug tegen de pilaar en bad aldus: “Ik ben opperhoofd, maar toch ben ik niets. Gij God, Gij hebt mij geroepen om Uw knecht te zijn en mijn volk zo te regeren, dat het hun allen goed gaat. Maar och Here, in mijn onwetendheid heb ik U mijn rug toegekeerd. Ik heb de kwade gewoonten van mijn vader en mijn moeder aangenomen; en al deze kwade dingen hebben mij van U gescheiden, en al de obia’s, de afgoderij en toverij hebben gemaakt, dat wij U de rug hebben toegekeerd.”
Een ander opperhoofd zei: “Wij moeten goed naar deze mensen luisteren; want God zelf heeft hen tot ons gezonden. Indien anderen spotten en zeggen, dat het slechts dom gepraat is, zo wil ik met deze mensen niets meer te maken hebben.”
Ergens daar in een dorp maakte het ook een grote indruk op de heidenen, dat door Kings gebed, het midden in de droge tijd zo hard ging regenen, dat er genoeg water was om door een kreek te varen, die anders uitgedroogd was. King zelf nam zoiets als vanzelfsprekend op. God had hem gezonden; Hij moest hem daarom ook overal helpen.
Sommige priesters wilden hem vermoorden; anderen echter wierpen hun afgodische voorwerpen in de rivier of gaven alles over aan King, die het dan vernietigde. In alle dorpen werden de mensen wakker geschud. En menigmaal kregen zij de heerlijke vraag te horen: “Gij, mannen, broeders, wat moeten wij doen, opdat wij zalig worden?”
Daarna stond King op en begon te spreken. Doch het opperhoofd legde hem het zwijgen op en zei, dat hij geen woord van de kerk wilde horen. Zijn obia’s en goden zouden hem direct doden wanneer hij zou toestaan dat in zijn tegenwoordigheid daarvan gesproken werd. Buiten zijn dorp zou hij er niets op tegen hebben.
Vele mensen dankten God, dat Hij King tot hen had gezonden om hen uit de banden van de Satan te verlossen.
Zij trokken verder en verder, en vervulden het gehele
binnenland met de blijde klanken van het Evangelie
Zijn dood werd toegeschreven aan het optreden van King. De priesters hitsten het volk tegen hem en zijn volgelingen op, en wisten het gedaan te krijgen, dat zij allen met geweld uit de dorpen werden gezet en hun verboden werd ooit weer terug te komen. Zo was dus voortaan het grote gebied aan de Marowijne, waar zo’n goed begin was gemaakt, voor het Evangelie gesloten. Tot op deze dag heeft men daar weinig kunnen bereiken, evenmin als onder de Aukaners aan de Cottica.
Overdag werd urenlang in de brandende hitte geroeid. Vaak leden zij honger en dorst, omdat de mensen hun niets wilden geven of niets hadden om te geven, daar ze zelf gebrek leden. Des avonds, soms tot laat in de nacht, werd vergaderd. Dan volgden herderlijke gesprekken met de enkelen die door hun boodschap waren gegrepen en graag dieper ingeleid wilden worden in de heilswaarheden. Geen wonder dus dat King soms op het punt stond te bezwijken. Maar door brandende liefde vervuld, wilde hij zijn plan niet opgeven aan alle Boslandcreolen in Suriname de heerlijke boodschap te brengen van de verlossing in Christus Jezus. Al lag hij soms dagenlang bewusteloos, zwevend tussen leven en dood. Nauwelijks was hij weer enigszins op krachten, of hij trok weer verder en vervulde het gehele binnenland van Suriname met de blijde klanken van het Evangelie.
Hij was gehoorzaam aan Gods bevel tot in de dood.
Zijn laatste jaren bracht hij in Maripaston door en werkte daar aan de opbouw van de gemeente. Hij mocht het genoegen smaken, voor een betere opleiding, die voor hem als herder van de Christengemeente noodzakelijk was, een tijdlang in de stad te vertoeven. Deemoedig en gewillig liet hij zich door de Zendelingen onderwijzen, ook waar dit niet nodig was, terechtwijzen. Hij werd vooral vermaand zich bij zijn onderwijs in de gemeente niet door visioenen, maar uitsluitend door het Woord van God te laten leiden.
Dat was een zware beproevingstijd voor de grote man Gods, die het zelfs beleven moest, uit zijn eigen dorp en gemeente te worden verbannen. Een tijd lang moest hij met zijn gezin verder stroomopwaarts aan de Mindrineti-monding vertoeven. Doch door Gods genade werd Noach van zijn schuld en zonde overtuigd. Hij riep King weer terug en vroeg om vergeving, die King hem gaarne gaf. Lang duurde het echter niet, of Noach ontbrande weer in toorn tegen hem en zond hem weer in de verbanning. Zo heeft King jaren lang tot de dood van Noach toe, in verdrukking geleefd.
Wij laten hier een gebed van King volgen, dat hij toen, ten tijde van deze beproeving heeft geschreven. Het toont ons duidelijk, hoe zwaar hij geleden heeft, niet in het minst ter wille van zijn gemeente: “Oh mijn God! Wilde tijgers hebben mij omringd en sperren hun muil open om mij te verslinden. Maripaston! Gij waart in Gods boek ingeschreven als een heilig oord; maar nu heeft granman Noach een moordenaarskuil van u gemaakt! Mijn hart is steeds vol smart en verdriet vanwege het moorden van Noach, dat daar nu plaats heeft. Och, trouwe Heer, hoe sluit Gij Uw oor voor mijn geschrei, alsof Gij mij niet liefhad! Och, hoe hebt Gij Uw knecht zo vergeten! Het lijkt mij, alsof Gij ons aan de wilde tijgers prijs geeft. Heeft Noach niet met de afgoden een verbond gesloten, mij te straffen om Uws Naams wil? En zoekt hij niet op elke wijze het werk te verstoren, dat Gij aan mij hebt opgedragen? Ja, heeft hij het niet reeds vernietigd? Och, hoe lang zult Gij toezien, dat Noach de schapen verstrooit, die Gijzelf in Uw stal hebt gebracht? Oh, mijn God, zouden de arme schapen nu verloren gaan, dan kan ik niet helpen. Maar Gijzelf ziet alles. En nu bid ik U, mijn God en Vader, in de Naam van Jezus Christus, Uw lieve zoon, red mij van de tirannie van Noach, want hij wil, dat ik dezelfde weg weer moet inslaan, waarvan Gij mij vroeger hebt doen terugkeren. Oh Here, open Uw oor en hoor mijn gebed. Keer U niet af van mij, maar haast U om mij ter hulp te komen en leid mij naar Uw oord, waar ik met een blijmoedig hart het werk kan doen, dat Gij mij opgedragen hebt! Vergeet mij niet, oh Here, ik wacht op Uw antwoord, opdat ik zie, hoe Gij mij met Uw troost verheugt.”
Nu mocht hij weer zijn Heiland en zijn gemeente dienen. En hij ondernam nog vele reizen in het Matoeariland, door Gods rijke zegen begeleid, zodat hij het beleven mocht, dat het grootste gedeelte van zijn stam tot het Christendom overging.
De twee laatste jaren bracht hij als een lichamelijk gebroken man in Maripaston door. De ijver des Heren had hem verteerd. In die tijd was zijn geest voortdurend in de hemel, waar hij zo goed bekend was. Telkens wanneer een Zendeling hem kwam opzoeken, glansde zijn gezicht van onuitsprekelijke vreugde en diepe, zalige vrede.
Hij mocht het niet beleven, wat hij zo vurig had begeerd, dat het gehele volk der Boslandcreolen in Suriname zich tot de levende God bekeerde. Blijmoedig had hij daarvoor zijn leven gegeven; en in het volle vertrouwen, dat wij na hem deze heilige taak zouden voltooien, sloot hij in oktober 1898 de moede ogen en ging in tot de vreugde zijns Heren. Nog steeds wachten echter vele duizenden Boslandcreolen, in diepe duisternis van het heidendom verzonken, op de verlossing in Christus Jezus. Laten wij de Heer der Zending ernstig bidden, dat hij het grote en heilige werk, dat Hij op zo’n wonderbare wijze door King begonnen is volbrengen wil, door ons, opdat dit diep gezonken ongelukkige volk uit de slavernij van de Satan wordt bevrijd en King vele duizenden uit zijn volk in het schone Paradijs moge ontmoeten.
En mogen de vele gebeden, die Uw dienstknecht King, voor zijn volk heeft gebeden, en de vele tranen, die hij er voor heeft geschreid, aangezien worden door U; en leidt Gij dit arme, diepgezonken, door de Satan zo gepijnigde volk, tot het Kruis van Uw lieve Zoon, en laat het daar vrede vinden in Zijn verzoenend bloed.
Here, maak ons gewillig en trouw in Uw dienst en open onze handen en harten voor de verlossing, ook van het volk der Boslandcreolen in Suriname.
Een herdruk van een oud bibliotheekexemplaar van het Zendingsgenootschap
van de Evangelische Broedergemeente te Zeist, en na verkregen toestemming
reeds gepubliceerd door J.S. Vlietstra in “VISIE” – voorjaar 1968.
Jan Belle
_____